Overeenkomst van opdracht versus arbeidsovereenkomst: de rol van de partijbedoeling
Groen/Schoevers
In 1997 wees de Hoge Raad het “Groen/Schoevers-arrest”. Tot en met vorige week donderdag was dit een van de leidende arresten waar het betreft de beantwoording van de lastige vraag hoe moet worden bepaald of een overeenkomst een arbeidsovereenkomst of een overeenkomst van opdracht is. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad over een belastingadviseur die als docent onderwijs verzorgde aan opleidingsinstituut Schoevers. Toen Schoevers niet meer verder wilde met Groen, stelde Groen dat hij een arbeidsovereenkomst met Schoevers had en dat die niet rechtsgeldig opgezegd was.
De Hoge Raad oordeelde dat partijen die afspraken maken over het verrichten van werk tegen betaling, de overeenkomst die daaraan ten grondslag ligt op verschillende wijzen kunnen inrichten. Wat tussen partijen heeft te gelden, wordt volgens de Hoge Raad bepaald door hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. De heer Groen factureerde voor zijn werkzaamheden aan Schoevers en bracht BTW in rekening op de facturen. De rechtbank vond dat dit geen loon betrof, terwijl loonbetaling wel één van de vereisten voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is. Het feit dat Groen op bepaalde tijden aanwezig moest zijn bij Schoevers om lessen te verzorgen, was volgens de rechtbank niet genoeg om een voor een arbeidsovereenkomst vereiste gezagsverhouding aan te nemen. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand en gaf arbeidsrechtelijk Nederland mee dat wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond van primair belang is, en dat verder gelet moest worden op de manier waarop de afspraken uitgevoerd zijn. De “partijbedoeling” leek dus richtinggevend.
Toepassing van Groen/Schoevers
Op basis van het Groen/Schoevers-arrest is steeds de gedachte geweest dat partijen een zekere mate van vrijheid hebben om te bepalen wat voor soort overeenkomst zij aangaan, namelijk een opdrachtovereenkomst of een arbeidsovereenkomst. Wat partijen bedoelen af te spreken, zou immers leidend zijn. Daarmee week de civielrechtelijke kijk op de arbeidsovereenkomst versus de overeenkomst van opdracht regelmatig af van de fiscale en sociale zekerheidsrechtelijke kijk. In die laatste rechtsgebieden werd namelijk door de belastingdienst door constructies en overeenkomsten “heen gekeken” om vast te stellen of feitelijk al dan niet aan de elementen van een arbeidsovereenkomst voldaan werd (loon, persoonlijke arbeidsverrichting en gezagsverhouding).
Hoge Raad 6 november 2020: IOAW-beschikking
Vorige week wees de Hoge Raad een beschikking waaruit wij moeten opmaken dat wij de Hoge Raad allemaal verkeerd begrepen hebben. De Hoge Raad zou in 1997 helemaal niet gezegd hebben dat de partijbedoeling leidend is bij de kwalificatie van de overeenkomst. “Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid”, zo oordeelt de Hoge Raad, “speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.” De Hoge Raad gaat dus niet “om”, maar wij hebben het nooit goed begrepen! En de Hoge Raad heeft altijd gelijk…..
Maar wat is dan nu de aanpak? De Hoge Raad oordeelt dat als een overeenkomst voldoet aan de definitie van de arbeidsovereenkomst (de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten) de overeenkomst als arbeidsovereenkomst aangemerkt moet worden. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hebben gehad om de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. “Waar het om gaat”, zo oordeelt de Hoge Raad, “is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.”
Voorafgaand aan die vraag naar de kwalificatie van de overeenkomst, moet volgens de Hoge Raad aan de hand van de zogenaamde “Haviltex-formule” worden vastgesteld wat die rechten en verplichtingen zijn. Die Haviltex-formule, afkomstig uit een arrest van de Hoge Raad uit 1981 luidt: “De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.”
Wat verandert er?
Wat gebeurt hier nu? Hebben we te maken met een wezenlijk andere aanpak? Dat lijkt nog maar de vraag. Want in de Haviltex-formule komt de partijbedoeling toch weer om de hoek kijken. Of partijen op het oog gehad hebben hun werkrelatie als overeenkomst van opdracht of als arbeidsovereenkomst vorm te geven, is relevant bij het vaststellen van de wederzijdse rechten en plichten. En daarmee blijft die bedoeling toch een zekere rol spelen bij het vervolgens kwalificeren van de rechten en plichten als overeenkomst van opdracht of als arbeidsovereenkomst.
Toch lijkt de expliciete opmerking van de Hoge Raad in de IOAW-beschikking dat de vraag of partijen het doel hebben gehad om de overeenkomst onder het arbeidsrechtelijke regime uit te houden niet relevant is, wel de opmaat naar een koerswijziging. Onze verwachting is dat lagere rechters veel concreter zullen gaan analyseren wat nu de feitelijke rechten en verplichtingen van de partijen zijn en of die leiden tot de conclusie dat loon betaald wordt, een gezagsverhouding aanwezig is en persoonlijk arbeid verricht wordt. Daarmee zal de civiele rechter dus net als de belastingrechter door de “schijn” van de constructie van partijen heen moeten kijken om vast te stellen wat het “wezen” van de overeenkomst is.
We zijn er echter nog niet. Want de Hoge Raad heeft vooralsnog niets gezegd over de vraag of een overeenkomst van opdracht kan bestaan als de opdrachtnemer werkzaamheden uitvoert die tot de reguliere bedrijfsvoering van de inlener behoren (zoals de ZZP-leerkracht en de ZZP-tandarts). En ook de vraag of voor de kwalificatie als arbeidsovereenkomst de werknemer de arbeid echt persoonlijk moet verrichten, kwam in deze zaak niet aan bod. Genoeg vragen over dus!